Wat kan ik voor je doen, ik heb alleen maar woorden. Met die muziek heb ik ons huis gebouwd, mijn leven Vernield om toe te zien of dood de moeite waard is, Of ik daar weg mee kan zonder te moeten sterven.
Wat kan ik voor je doen, ik moet toch van je blijven. Ik heb je toch op mij genomen zonder je te nemen, Zonder me te geven want ik ben alleen maar jij. Ik ben alleen maar jij geweest om niet te moeten zijn.
Ik ben alleen maar jij geworden om niet ik te zijn. Dat is een laffe liefde, Zoet, vergeef het mij. Wat kan ik voor je doen, ik ben alleen maar woorden, Wou je worden, wou ons worden zonder mij.
Alle eindjes aan elkaar geknoopt tot een patroon dat zich laat leven. Dagenlang gaat het goed. En dan is het er weer, het gat waar alles in verdwijnt: boeken, muziek, gesprekken met vrienden. Alleen ik blijf over, vastgenageld aan de rand van het niets.
Je verkoopt boeken maar eigenlijk geef je liefde door je geeft adviezen maar eigenlijk wijs je op vergezichten je noemt een auteur maar eigenlijk raad je een verlangen je wacht op een vraag maar eigenlijk stel je vragen
Je verkoopt boeken maar eigenlijk verplaats je taal je wijst op de kasten maar eigenlijk zijn het horizonnen je zegt omzet maar eigenlijk fluister je kapitaalbandje je noemt een titel maar eigenlijk deel je vleugels uit
Je verkoopt boeken maar eigenlijk vertel je verhalen je wordt getipt maar eigenlijk ben je een lezers lezer je citeert ‘mooi is de menselijke rede, en onoverwinnelijk’ je bent een eiland maar eigenlijk verkoop je lifelines
Je had het over gevoelstemperatuur, onder nul vond je het tussen mijn dijen in de vertrekhal. Na je tas hebben we elkaar heart to heart omhelsd, man ik kon je wel pijpen van plezier. Luister je eigenlijk nog. We maakten stroeve vogels na, een doodsmak ontwierp je op papier had je wat napret van je verveling. Het werd lastig redenen vinden op die manier. Als het glas van je vinger springt zoek je iets tegen breukjes en zout op. Het tapijt grijnst. Wil nu godverdomme iemand opstaan en me vasthouden.
Zo dichtbij als mijn kamerjas,
vanwege de kou onder de deken
gelaten en tegen mij aan gelegd,
voor de morgen, als zijn komst
zo betrouwbaar,
zo naast mij in aarzelende zinnen
van adem in en adem weer uit met
telkens dat even onneembare obstakel
dat weloverwogen weg wordt geslapen,
zo luisterrijk,
zo naar binnen gedropen als muziek,
al die adem samengekruld en deinend
van minuut tot minuut op een snaar
in mijn hoofd, een spinnende fuga,
zo nabij.
Geef de vlinders zulke namen
dat de klank de kleur van de vleugels verraadt. Geef de winterbijen honing en wijn,
de kinderen wierook, mirre en goud.
Ga mijn huis binnen – en ik zal een kaars aansteken,
in de pikdonkere nacht mijn gezicht in mijn handen verbergen. Zeg mij: ‘Zwijg’ – en ik zal zwijgen,
zeg: ‘Ween’ – en ik zal wenen als regen.
Het licht vleit zich aan tegen de ziel, als water tegen een schip, als een zwaluw tegen het lege hemelgewelf.
Zeg me zachtjes ‘Ik hou van je,’ –
en ik zal begrijpen hoe de vlam van het water houdt.
Hoe de geest houdt van het verlaten lichaam,
hoe de eeuwigheid houdt van de wedloop van de haastige seconden, hoe wanhopig de Heer houdt van ons –
van ons, naakt, wenend en zondig.
Geheugen van het hart! Gij zijt Veel sterker dan dat van de rede, Gij laaft mij in mijn eenzaamheid En schenkt mij innerlijke vrede. ‘k Herinner mij haar bruine ogen, Haar lieve stem die mij bedankt, Het goudblom haar dat ingetogen En losjes een ovaal omrankt. Ik zie de ongesmukte tooi Van mijn bekoorlijke gazelle. Haar beeltenis, zo zeldzaam mooi, Blijf mij op reizen vergezellen. Mijn genius, ten troost bij ’t scheiden Mij door de liefde toegedacht, Staat aan mijn bed, verzacht mijn lijden, Verzoent mijn slaap en geeft mij kracht.
Geluk heeft hij die in zijn sponde Jou mocht omarmen, maagd der nacht: Twee lome lichamen verbonden, Twee harten dicht bijeengebracht! Die jouw verleidelijk gefluister Met hete kussen onderbrak En van jouw boezem het geheister Bij beurten stilde en ontstak! … Maar nog gelukkiger, o schone, Is hij die in verliefde staat Verrukt jouw hunkerende ogen En purperen lippen gadeslaat, En woelend door jouw ravenharen Zich zijn hartstochtelijke jeugd, De stormen van zijn jonge jaren, Zijn blinde passie niet meer heugt!
O ME! O life!... of the questions of these recurring;
Of the endless trains of the faithless — of cities fill’d with the foolish;
Of myself forever reproaching myself, (for who more foolish than I, and who more faithless?) Of eyes that vainly crave the light — of the objects mean — of the struggle ever renew’d;
Of the poor results of all — of the plodding and sordid crowds I see around me;
Of the empty and useless years of the rest — with the rest me intertwined;
The question, O me! so sad, recurring — What good amid these, O me, O life?
Answer.
That you are here—that life exists, and identity;
That the powerful play goes on, and you will contribute a verse.
Stupide om bij de dood te denken aan een begin. Ik ben een afvalproduct, niets anders dan een pratend dier, tweepotige kat, gespiest op een houten paal in het landschap van een krankzinnige. Wie ons ontwierp kon niet rekenen, of wilde geen rekening houden met de schoonheid van wiskundige vergelijkingen in een denkbeeldige veelvlak. Maar ik werd niet eens ontworpen, vermoed ik, ik bezit niet het privilege van een maaksel met handen en ogen gemaakt. Niets bracht mij voort, helemaal niets, behalve eerlijk verdeelde energie zonder ziel. Homogeen, gelijkvormig heelal, ik zou een bijl in je zetten als ik daarmee niet in mijn eigen verouderde lichaam zou hakken.
Ik zal gaan O met genoegen zal ik gaan met diepe vreugde en trompetgeschal ik zal gaan Als jij roept zal ik gaan mijn werk mijn eten en mijn handen zal ik laten staan als jij roept zal ik gaan Als jij roept in de morgen in de middag in de avond in mijn dromen in mijn waken als jij roept zal ik gaan Ik zal gaan al breken ze mijn benen al moet ik kreupel gaan engelen binden dan mijn wagen vleugels aan Ik zal gaan
Boven mijn, over schrijfpapier gebogen, hoofd, hangt een stuk heelal, als een overal uitgedijde, kerstboom met schaarse lampjes. Een boom die zich wil laten rusten. En nooit gekend wil worden door de spreekwoordelijke, ware dichter die niet stopt.
Ik schreef veel gedichten, maar ze deden niet anders dan het roven van tijd, ontwrichten wat ik anders had kunnen zeggen, eenvoudiger, misschien doeltreffender, en nu ik voldoende heb van alles, doemen zij weer op, zij vechten zich naar dat late licht, waarin ik schreef dat ik uiteindelijk toch bleef houden van die kleine tochten langs de kust, van je hoofd met het knotje haar, en van de treinen die ik voor grote mogelijkheden hield, en die ik aanbad, zoals ik jou heb aanbeden. En alles wat tijd heeft gekost onthult zich opnieuw, alles wordt opnieuw een denkbeeld in dit gedicht
Wie op het schiereiland van de vervulling staat moge hij de dood nog worden bespaard. Hij die een wijngaard heeft geplant maar de vruchten nog niet heeft geproefd, hij die een huis heeft gebouwd maar er nog niet in heeft gewoond, hij die een vrouw heeft genomen maar nog niet met haar heeft geslapen. Hij die een leeg schrift, een onbegonnen potlood of een schone zakdoek heeft. Hij die ziet dat het gaat regenen.
Maar wie perfect de weg kent in een stad, een lied kan blazen op een sprietje gras of wie zich op een korrel heeft verschanst en deze als de wereld ziet, zijn paard niet afdroogt na een rit, zijn bril beslagen laat, de regen heeft zien vallen, zijn zakdoek gebruikt, zijn tranen gehuild heeft – Of wie met hart en ziel terug wil draven Begraven botten op wil graven dode dingen leven in wil blazen of gaat sparen; een herfstblaadje, een bioscoopkaartje, een schaamhaartje bewaren – Stuur hem desnoods dan maar de veldslag in, alleen – verwacht niet van hem dat hij wint.
Je hoeft echt niet te blijven wanneer je liever gaan wilt, je hoeft niet te gaan zitten als je liever blijven staan wilt. Je hoeft heus geen excuses, geen uitvlucht te bedenken, je hoeft niets te verzinnen om me minder mee te krenken. Je hoeft me niet te danken, je hoeft me niet te groeten, me niet te troosten bij het janken of een zakdoek voor me zoeken. Je hoeft me niet te strelen en minder nog te kussen, je hoeft mijn haat, mijn hartstocht aan jouw boezem niet te blussen. Je kunt me nu verlaten, je mag me nu vergeten en ook mag je de situatie met twee maten meten. Adieu, mijn oude makker, vaarwel, mijn lief gezel, het ga je goed.
In the midst of hate, I found there was, within me, an invincible love. In the midst of tears, I found there was, within me, an invincible smile. In the midst of chaos, I found there was, within me, an invincible calm.
I realized, through it all, that … In the midst of winter, I found there was, within me, an invincible summer. And that makes me happy.
For it says that no matter how hard the world pushes against me, within me, there’s something stronger, something better, pushing right back.
We hadden geen benul van hoe het liep. We deden dingen omdat je dingen doet. We richtten daden aan en lazen soms een boek om te vieren dat gedachten niet vergingen.
We gingen door omdat je verder moet of bleven haken aan een onverwachte blik omdat er blikken zijn waarmee iets wordt bedoeld, vooral wanneer bedoeld was wat wij wilden.
We vingen aan en rondden ook wel af maar wat in gang gezet was ging zijn eigen weg toch weer. We maakten plannen, legden ons erbij neer dat dingen gingen zoals ze niet waren voorvoeld.
We liepen af toen het eenmaal zo ver was dat wat niet voorvoeld was onomkeerbaar bleek. we lieten wat we hadden in de steek en zochten naar wat ons verlaten had.
Alles op aarde - moeder, jeugd - moet sterven, je vrouw bedriegt je, je verliest je vriend. Maar zoek een nieuwe zoetheid te verwerven, het koude poolgebied rondom beziend.
Ga scheep, richt naar de verre pool je steven langs wand na wand uit ijs - en stil, vergeet wat ginds in haat en hartstocht is gebleven… Vergeet het oude land van lief en leed.
En leer in huivering en trage koude je uitgeputte ziel hoe op het eind hier niets is wat haar vast zal kunnen houden, wanneer het licht van gene zijde schijnt.