Attaar van Nisjapoer

Verloren ben ik in mijzelf, ik weet niet meer vanwaar ik kwam;
ik was een dauwdrop uit de zee, ik ging ten onder in de zee.
Ik was een schaduw in het begin, gevallen op de aarde,
maar toen de zon verscheen werd ik onzichtbaar.
Geen teken van mijn komst is er, van heengaan weet ik niets;
het was, lijkt het, maar een moment: ik kwam en ik ging heen.
Vraag mij geen uitleg, als een vlinder in de nacht
ging ik verloren in het kaarslicht van het bemind gezicht.
De weg van liefde vraagt om weten en niet-weten,
als minnaar moest ik wetende onwetend worden.
Mijn lichaam moest een oog zijn dat verblind kon worden,
hoe wonderlijk dat ik nu ziende ben en blind.
Stof op mijn hoofd, als er een stofje rest van het besef
waar mijn verdwaalde hart terechtgekomen is.
Ik zag dat Attaars hart de kosmos was ontstegen,
zo kwam het dat ik mijn hart verloor en buiten zinnen raakte.