Ik droom steeds vaker in mijn dromen
een barre grond, groot en verlaten,
gegolfd, versteend, verwonderlijk geplooid,
met kromme, bladerloze, grote bomen,
als een van te nabij gezien en oud gelaat,
en voel mij thuis - te dicht bij huis - gekomen.
Te sterk, te naakt, te vroeg berooid.
Daar is geen rust, geen dood, al bloeit geen blad,
al is het stil - geen vogelstemmen …
De stilte en rust zijn schijn:
het hart van een cycloon,
al klopt het niet, een niet te temmen
kracht schijnt alles bij elkaar te klemmen.
Zo is het land, waarin ik woon.
O tovenaar, o kracht, waar zijn de vogels toch gebleven,
de kleine, warme , met hun ritselende veren,
die zich van takjes stortten met een dikke keel;
de twijgjes, die zich verende herstelden
van 't licht gewicht, dat het zo sierlijk verliet?
Het waren toch zo vele?
Wanneer ik sterven moet, wil ik bij kleine vogels sterven
en water horen en de oortjes van het gras
zich splitsen en de losse aarde voelen.