Nee, ik houd niet, ik houd niet van haar…
’t Is de macht van 't gewone verlangen!
Maar hoe komt het dan dat ik haar woorden wil vangen
En met heimlijke schrik naar haar staar?
Waarom word ik door 't simpele woord
Van dit kind met haar vrouwelijk lachje bewogen,
Wordt mijn rust door de schuchter-nadenkende ogen
Van die ijle verschijning verstoord?
Waarom ben ik toch zo van mijn stuk
Als ik bij haar ben, blij en toch treurig,
Waarom beef ik toch onwillekeurig
Bij het afscheid wanneer ik haar hand even druk?
Waarom kijk ik soms naar haar doorschijnende wang
Met een wrok die ik niet kan verklaren?
Waarom ben ik ook af en toe bang
Dat ze als een verschijning ten hemel zal varen?
En ik luister, terwijl ik geboeid naar haar staar,
Naar haar lieflijk gepraat, naar dat kinderlijk zoete;
Waarom zou ik toch bang zijn om haar te ontmoeten?
Want ik houd niet, ik zweer het, ik houd niet van haar.