Is zij als as zo grijs, als stof is zij.
Ik sterf aan die verstikkende benepenheid,
Aan die verbondenheid van haar en mij.
Gelijk een slang is zij, koud en gevlekt,
Haar kromgebogen schubben zijn verschrikkelijk
En hebben mij met wonden overdekt.
O, drong een scherpe angel door tot mij!
Ze is zo lusteloos en ontoegankelijk,
Niet te benaderen en doof is zij.
Ze smoort me haast, dit duistere reptiel.
En dit vasthoudende, en dit onzalige,
Dit angstaanjagende - dat is mijn ziel!