Zinaida Hippius (1869 - 1945)

ZIJ

In haar verdorven, schamele geslepenheid
Is zij als as zo grijs, als stof is zij.
Ik sterf aan die verstikkende benepenheid,
Aan die verbondenheid van haar en mij.

Ze zit vol stekels en is niet inschikkelijk,
Gelijk een slang is zij, koud en gevlekt,
Haar kromgebogen schubben zijn verschrikkelijk
En hebben mij met wonden overdekt.

Log is ze, afgestompt en niet ontvankelijk,
O, drong een scherpe angel door tot mij!
Ze is zo lusteloos en ontoegankelijk, 
Niet te benaderen en doof is zij.

Ze kronkelt vleiend rond me, de aanhalige,
Ze smoort me haast, dit duistere reptiel.
En dit vasthoudende, en dit onzalige,
Dit angstaanjagende - dat is mijn ziel!




Nikolaj Asejev (1889 - 1963)

Ik kan niet leven zonder jou,
adem bij regen dorre lucht,
ik voel in juli winterkou
en Moskou lijkt wel een gehucht.


De tijd verbrokkeld, neemt geen end,
met ieder uur gaan jaren heen;
zelfs het azuren firmament
lijkt zonder jou gemaakt van steen.


Of men mij liefheeft of veracht -
het maakt me zonder jou niet uit.
Niets is er nog waarop ik wacht,
behalve op jouw stemgeluid.



Alexander Poesjkin (1799 - 1837)

Ik had U lief: misschien ook is de liefde
Nog niet geheel gedoofd in mijn gemoed;
Maar zij behoeft U nu niet meer te grieven;
Ik wil dat Gij geen pijn door mij ontmoet.
Ik had U lief in stilte, niets verwachtend,
Nu eens geremd, dan weer jaloers gezind;
Ik had U lief zo teder, zo waarachtig –
Geef God dat zó een ander U bemint.



Lejzer Wolf (1910-1943)


Elke toegang tot je hart
ben ik verloren.
Ik weet zelfs niet meer
waar je bent.
Maar waar je ook vertoeft
op onze aarde - wees gegroet!

Dat ik je haat verdiende
weet ik
en meer dan haat bezit je niet voor mij.
Maar waar je ook zult zijn
op onze aarde -
je bent in mij.

Ik naderde de afgrond
met mijn pijn
en jij gaf mij
de eerste stoot.
Maar toch, hoe laag en klein
ik ook mag zijn -
wees gegroet!

Van je voetstap mis ik 
ieder spoor.
Als rook zo bitter ben ik
zonder jou.
Maar waar je ook zult zijn
op onze aarde -
je bent in mij.



Aleksandr Blok


Al wat geweest is heeft mijn zegen,
Ik had geen beter deel verwacht.
Ach, hoeveel heb ik lief gekregen!
Met hoeveel hartstocht nagedacht!


Geluk en droefheid trokken beide
Door alles heen hun bitter spoor,
Maar liefdesstromen noch wanhoop leidde
Ertoe dat ik het licht verloor.

En jij, die ik ook nu weer kwelde,
Vergeef. Wij horen bij elkaar.
Wat wij elkander nooit vertelden 
Werd ik in jouw gelaat gewaar.

De ogen zijn vervuld van aandacht,
En het onrustige gemoed
Vervolgt door sneeuw en koude nanacht
De web die  het vervolgen moet


Aleksandr Blok (1880 - 1921)


Ik heb u steeds voorvoeld. Na jaren die vervlogen
Draag ik hetzelfde beeld nog in mijn hart.

De hele einder brandt - te helder voor mijn ogen,
En ik wacht stil - in liefde en in smart.

De hele einder brandt, en Uw verschijnen nadert,
Maar ik ben bang: dat Gij verandert zijt,

Dat mij straks Uw gewijzigde gedaante
Tot oneerbiedig wantrouwen verleidt.

Hoe zal ik vallen - o, hoe diep en pijnlijk,
Van mijn fatale dromen niet bevrijd!

Hoe klaar de horizon! En zo nabij het schijnsel.
Maar ik ben bang: dat Gij veranderd zijt.



Anna Achmatova


Er is vandaag geen brief bezorgd voor mij
Hij is 't vergeten of hij is vertrokken;
De zilvren trillers van de lente lokken,
De schepen wiegen zachtjes op het tij.
Er is vandaag geen brief bezorgd voor mij …

Hij was de mijne, niet zo lang geleden,
Vervuld van liefde en van tederheid,
Maar dat was in de witte wintertijd,
Met 't voorjaar is de droefheid ingetreden,
Hij was de mijne, niet zo lang geleden …

Ik hoor de trillend lichte klanken van 
Een strijkstok als in doodsangst beven, beven,
Ik vrees dat straks mijn hart het zal begeven,
En ik dit vers niet meer voltooien kan


Jitschok Lejb Peretz (1852 - 1915)

Ik verlang naar jou
als de verschroeide aarde
naar de eerste druppel dauw.
Zoals de grauwe avond
naar de eerste schitterster
verlang ik naar jou.

Mijn arme hart, het rikketikt
hunkerend naar jou!
Zoals de vogel, pasgestrikt
kunkert naar het woud,
het frisse, groene, vrije woud,
zo hunkert het naar jou!

Mijn ziel, zij dorst naar jou
zoals een vis, geworpen
in het hete zand, en in zijn nood,
dorst naar de eerste golf
die hem zal redden van de dood,
zo dorst mijn ziel naar jou!


Vasili Zjoekovski (1783-1852)

Waarom zijt gij teruggekomen
Betovering uit vroeger tijd?
Wie heeft de lang verstilde dromen
Gewekt uit de vergetelheid?
Een fluistering van lang geleden,
Een blik die doordrong in mijn geest,
Even werd zichtbaar in het heden
Wat lang onzichtbaar was geweest.

O dierbaar Vroeger, gast verheven
Waarom komt gij mij zo te na?
Kan 'k zeggen tot de hoop: blijf leven?
Tot dat wat is geweest: besta?
Kan ik weer nieuwe glans verwekken
In dromen die al zijn vergaan?
Kan ik de naaktheid weer bedekken
Van het bekende aards bestaan?

Waarom toch tracht de ziel te reiken
Naar 't land van dagen van weleer?
' t Zal onbevolkt, verlaten blijken,
' t Ziet wat voorbij is nimmer weer,
Een enkeling slechts zal daar wonen,
Getuige van de oude tijd;
Hij ligt tezaam met al het schone
In 't graf van de vergetelheid.





Vladimir Nabokov (1899 – 1977)


Ik had zo vaak en al zo lang aan jou gedacht,
voor wij elkander tegenkwamen,
wanneer ik eenzaam bij een kaars zat, en de nacht
kwam binnensluipen door de ramen.

Las 'k over de liefde, rozen, de Neva in mist,
de grauwe zee, ik werd bevangen
door 't beeld van jou dat ik voortdurend bij mij wist
in zuivere, bevlogen zangen.

De dagen van mijn jeugd, de roes van 't aardse zijn,
leken bij toverslag verlopen,
en nietig als de vliegjes die in ambren schijn
over het tafelzeiltje kropen.

En langs het rotsig levenspad zwierf ik maar rond.
Ik riep je. Wachtte, vol verlangen,
tot ik jouw beeld in bittre uren weer hervond,
in zuivere, bevlogen zangen.

En nu, mijn vluchtige, nu ben je hier dan echt.
Bijgelovig zie ik hoe mijn dromen,
klankvolle spiegels, mij reeds lang hadden voorzegd
dat je ooit werkelijk zou komen.


Anna Achmatova (1889-1966)


De herinnering gaat al verbleken, 
En je levenslot boeit me maar flauw 
Maar mijn ziel draagt nog altijd het teken
Van die ene ontmoeting met jou.

En ik word naar je huis toe gedreven,
't Rode huis aan de troebele beek,
Maar ik weet dat ik daarmee voor even
Wreed je zonnige stilte doorbreek.

Ook al heb je nog nooit vol verlangen
Met je lippen mijn mond aangeraakt,
En ook nimmer in gouden gezangen
Mijn vervoering onsterfelijk gemaakt -

Toch voorvoel ik in 't diepst van mijn dromen,
Als de avond zo zacht is en blauw 
Dat er ooit nog een weerzien zal komen,
Onafwendbaar een weerzien met jou.



Sergej Jesenin (1895 - 1925)


Ik zou vandaag zo graag eens zonder zorgen
Naar Pavlovsk kijken uit het raam.
Dat piekeren over de dag van morgen …
Wie wacht daarop in vredesnaam?

De dingen lopen toch zoals ze lopen,
Maar in de glans van de augustusdag
Kan ik alleen maar op wat liefde hopen
Van iedereen die mij niet mag


Anna Achmatova (1889 - 1966)


De waarschuwing die ik u geef,
Is dat ik voor het laatst nu leef.
Niet als een zwaluw of het koren,
Niet als een rietpluim of de zon,
Niet als het water uit de bron,
Niet als de klokken in de toren -
Zaai ik verwarring overal,
En mijn aanhoudend steunen zal
Nooit iemands slaap verstoren.



Anna Achmatova (1889 - 1966)


Ik drink op mijn verwoeste huis, 
Op ’t leven boos en grauw, 
De eenzaamheid, ons beider kruis, 
En ik drink ook op jou, – 
En op de mond die mij beloog, 
De wereld koud en wreed, 
En op het doodlijk kille oog, 
Op God die ons vergeet. 



Osip Mandelstam (1891 - 1938)


Kinderboeken lezen, meer niet,
Slechts te denken in kindergedachten,
Het volwassen gedoe te verachten,
Op te staan uit een peilloos verdriet.


'k Ben het leven zo dodelijk zat,
Nimmer zal ik het kunnen aanvaarden,
Toch bemin ik mijn schamele aarde,
Want ik heb nooit een andre gehad.

Verre tuinen, verborgen in 't groen,
Houten schommels om stil op te dromen,
En ik zie weer de donkere bomen,
Hoog en zwart, in een mistig visioen.


Fjodor Tjoettsjev (1803 - 1873)

Ik kende ogen - o, die ogen!
God weet hoeveel ik van ze hield!
'k Werd door hun hartstocht meegezogen
En door hun tovernacht bezield.

Die blik, die ik niet kon doorgronden,
Legde het hele leven bloot,
Onthulde zulk een diepe wonde,
Zulk een hartstochtelijke nood!

Hij ademde bedroefd, bevangen
Onder het dichte wimperkleed,
Vermoeid gelijk een zoet verlangen,
Noodlottig als een woordloos leed.

Op die momenten van vervoering
Lukte het nooit onaangedaan
En zonder tranen van ontroering
Die blik in kalmte te doorstaan


Apollon Maykov (1821-1897)


Weet je nog: we dachten niet aan onweer, regen,
Tot we, ver van huis, opeens een stortbui kregen;
Haastig schuilden we onder bemoste bomen …
Aan de angst en vreugde leek geen eind te komen!
Regen viel door 't zonlicht; waar we ons bevonden
Leek het of we in een gouden kooitje stonden;
Om ons heen, alsof het parels waren, gleden
Druppels van de dennennaalden naar beneden,
Rolden op je hoofdje, glanzend als kristallen,
Of ze kwamen zo je keursje binnenvallen …
Weet je nog hoe onze lach steeds meer verstilde …
Hoe recht boven ons opeens de donder trilde -
Hoe je angstig in mijn armen bent gezegen …
O weldadig donderbuitje! Gouden Regen!


Ellen Warmond (1930 - 2011)


Leven is soms een wat smerige
ziekte, een beetje lachwekkend
voor derden, voor buitenstaanders
nooit tragisch genoeg, nooit ruimte
genoeg voor de zeer imposante
armzwaai van zie mijn ellende
zie mijn ellende, hier kom ik,
hier kom ik hinkende aan

verdriet kan een bloedige wond zijn
in spiegels; de huid die de wereld
ziet, is een beetje vervuild

daarom: het is allemaal
om te lachen, zullen we zeggen
als we zijn uitgehuild.