Fjodor Tjoettsjev (1803 - 1873)

Ik kende ogen - o, die ogen!
God weet hoeveel ik van ze hield!
'k Werd door hun hartstocht meegezogen
En door hun tovernacht bezield.

Die blik, die ik niet kon doorgronden,
Legde het hele leven bloot,
Onthulde zulk een diepe wonde,
Zulk een hartstochtelijke nood!

Hij ademde bedroefd, bevangen
Onder het dichte wimperkleed,
Vermoeid gelijk een zoet verlangen,
Noodlottig als een woordloos leed.

Op die momenten van vervoering
Lukte het nooit onaangedaan
En zonder tranen van ontroering
Die blik in kalmte te doorstaan