Ik had zo vaak en al zo lang aan jou gedacht,
voor wij elkander tegenkwamen,
wanneer ik eenzaam bij een kaars zat, en de nacht
kwam binnensluipen door de ramen.
de grauwe zee, ik werd bevangen
door 't beeld van jou dat ik voortdurend bij mij wist
in zuivere, bevlogen zangen.
leken bij toverslag verlopen,
en nietig als de vliegjes die in ambren schijn
over het tafelzeiltje kropen.
Ik riep je. Wachtte, vol verlangen,
tot ik jouw beeld in bittre uren weer hervond,
in zuivere, bevlogen zangen.
Bijgelovig zie ik hoe mijn dromen,
klankvolle spiegels, mij reeds lang hadden voorzegd
dat je ooit werkelijk zou komen.