Vladimir Nabokov (1899 – 1977)


Ik had zo vaak en al zo lang aan jou gedacht,
voor wij elkander tegenkwamen,
wanneer ik eenzaam bij een kaars zat, en de nacht
kwam binnensluipen door de ramen.

Las 'k over de liefde, rozen, de Neva in mist,
de grauwe zee, ik werd bevangen
door 't beeld van jou dat ik voortdurend bij mij wist
in zuivere, bevlogen zangen.

De dagen van mijn jeugd, de roes van 't aardse zijn,
leken bij toverslag verlopen,
en nietig als de vliegjes die in ambren schijn
over het tafelzeiltje kropen.

En langs het rotsig levenspad zwierf ik maar rond.
Ik riep je. Wachtte, vol verlangen,
tot ik jouw beeld in bittre uren weer hervond,
in zuivere, bevlogen zangen.

En nu, mijn vluchtige, nu ben je hier dan echt.
Bijgelovig zie ik hoe mijn dromen,
klankvolle spiegels, mij reeds lang hadden voorzegd
dat je ooit werkelijk zou komen.