Beatrijs (14e eeuw)


Van dichten comt mi cleine bate.
Die liede raden mi dat ict late
Ende minen sin niet en vertare.
Maer om die doghet van hare

5 Die moeder ende maghet es bleven,
Hebbic een scone mieracle op heven,
Die God sonder twivel toghede
Marien teren, diene soghede.
Ic wille beghinnen van ere nonnen

10 Een ghedichte. God moet mi onnen
Dat ic die poente moet wel geraken
Ende een goet ende daer af maken
Volcomelijc na der waerheide
Als mi broeder Ghijsbrecht seide,

15 Een begheven willemijn.
Hi vant in die boeke sijn;
Hi was een out ghedaghet man.
Die nonne daer ic af began,
Was hovesche ende subtijl van zeden;

20 Men vint ghene noch heden
Die haer ghelijct, ic wane,
Van zeden ende van ghedane.

Miriam Van hee (Gent, 1952)


Winter 2

langzaam glijden hier de uren
in een bestaan waarin het spreken
al bijna onmogelijk het lachen
ongehoord is het zwijgen
een ziekte

een bestaan waarin de nachten
wakend worden doorgebracht wachtend
op wat niet komt dromend van
rumoerige trottoirs en teder
geruzie onder de bruggen

langzaam sneeuwt de voortuin vol en
een vreemd samengaan van ongeloof
en verlangen houdt ons staande
als zagen wij alsmaar witte,
wegvarende schepen

Miriam Van hee
uit: 'Ingesneeuwd',
De Bezige Bij 1984.

Vittorio Alfieri (1749 – 1803)


Onmetelijker nog is mijn verdriet
dan ik je ooit zou kunnen openbaren.
Een diepe onrust is in mij gevaren,
en waar ik aarden moet, ik weet het niet.

Ontheemd slijt ik mijn trieste levensjaren,
en zoek mijn heil alleen in het verschiet;
daar waar ik niet ben, ligt het mooist gebied;
de lucht die ik niet adem is de ware.

Zelfs als ik op iets zuiver lieflijks stuit,
een bloeiend heuvelland, een bron, een weide,
put ik er sombere gedachten uit.

Jij bent niet bij me: alles wat mij kwelt
valt tot die ene kwelling te herleiden,
en wordt je door mijn tranen slechts verteld.

M. Vasalis (1909 - 1998)


De winter en mijn lief zijn heen.
Er zit een merel op het dak,
zijn keel beweegt, zijn snavel beeft
alsof hij in zichzelve sprak.
Hij luistert: uit een verre boom
klinkt als het ketsen van twee stenen
een vonkenregen van verlangen
zo luid, zo helder en zo bang.
De merel stort zich met een kreet
vol wildheid in de voorjaarsvlagen.
Ik kan het bijna niet verdragen:
mijn voorjaar en mijn lief zijn heen.

Uit vergezichten en gezichten

August Willemsen (१९३६ - २००७)



In diepe slaap

Toen ik gisteren insliep
Het was de nacht van Sint-Jan
Was er vrolijkheid en drukte
Geknal van bommetjes Bengaals vuur
Stemmen gezang en gelach
Rond de brandende vuren.

Midden in de nacht werd ik wakker
Hoorde geen stemmen meer geen gelach
Alleen ballonnen
Dreven over
In diepe stilte
Alleen het geluid van een tram
Zo nu en dan
Doorboorde de stilte
Als een tunnel.
Waar waren zij die zojuist nog
Dansten
Zongen
En lachten
Rond de brandende vuren?

- Ze sliepen allemaal
Ze lagen allen
Te slapen
In diepe slaap.

Toen ik zes jaar was
Kon ik het eind van het Sint-Jansfeest niet zien
Omdat ik in slaap viel.

Nu hoor ik de stemmen niet meer uit die tijd
Mijn oma
Mijn opa
Totônio Rodrigues
Tomásia
Rosa
Waar zijn zij allemaal?

- Ze slapen allemaal
Ze liggen allen
Te slapen
In diepe slaap.

Marina Tsvetajeva (1892 – 1941)



Goed dat u niet bezeten bent van mij,
Goed dat ik ook van u niet ben bezeten,
Dat wij op aarde blijven en dat wij
Niet wegzweven naar andere planeten.
Goed dat ik gek mag doen - losbandig, vrij,
Dat ik mijn woorden niet hoef af te meten,
En dat een aanraking van uw kledij
Geen wild, benauwend vuur in mij ontketent.

Goed dat u in mijn bijzijn ook gerust
Liefkozingen van anderen kunt krijgen,
En dat u, als een ander mí j eens kust,
Mij niet met hel en vagevuur zult dreigen.
Goed dat u steeds, bewust of onbewust,
Mijn lieve naam, o lieve, zult verzwijgen...
Dat nooit in 't godshuis, in gewijde rust
een halleluja voor ons op zal stijgen.

Ik dank u voor dat alles; ik ben blij
Dat u, zonder er zelf iets van te weten,
Zo van mij houdt: dank voor de zon die wij
Niet samen zien, de niet met u gesleten
Verstilde nacht; dat wij elkander bij
Zonsondergang en maneschijn vergeten,
Dat u niet - ach! - bezeten bent van mij,
En dat ik - ach! - van u niet ben bezeten.