Vinícius de Moraes (1913-1980)

En plotseling werd het lachen tot wenen
Zonder geluid en kleurloos als een mist,
Vereende monden werden schuim dat sist
En handen werden schrik en angst in enen.

En plotseling werd stilte tot gewoel
En doofde in het oog de laatste vlam
En passie werd tot een bang voorgevoel
En het verstild moment tot veel tamtam.

En plotseling, niet meer dan plotseling
Werd triest hij die eens minnaar was geweest
En eenzaam hij die eens blij was van geest.

De vaste vriend werd tot een vreemdeling,
Het leven werd tot een verward tempeest
Heel plotseling, niet meer dan plotseling.


Pieter Boskma

Alleen maar jij, alleen maar vrouw,
weg met mijzelf, met elke man,
weg met hun werk, en met dit land,
alleen maar jij, alleen maar vrouw.

Alleen maar kussende kleuren, vrouw,
alleen maar gladde huid en warmte,
alleen maar jij, alleen maar vrouw,
alleen maar gulle, wijd open armen.  

Weg met het gelul van harde geslachten,
alleen maar het luisterende vochtigzachte,
alleen maar jij vrouw, alleen nog maar jij.

Alleen maar jij, alleen nog maar vrouw,
die uit het woord gewoon vingers bevrijdt
en zich daarmee streelt o mee streelt vrouw.
Alleen nog maar jij vrouw, alleen nog maar jij.


Pieter Boskma

Al had ik nog geen ogenblik geslapen,
het was mij toch alsof ik wakker werd.
De kleuren waren magnifiek en ik zag je
ook heel scherp, maar het was al zover

dat jij achteruitweek toen ik op je afliep
en op dezelfde afstand bleef, hoe ik
ook mijn best deed dichterbij te komen,
zoals je wel eens hebt in bange dromen,

wanneer je op de vlucht beschutting zoekt,
in slow motion voortrent naar de straathoek
die blijft wijken, je zult hem nooit bereiken …

Ineens dacht ik aan de avond, een zomer lang geleden,
dat wij het in de duinen voor het eerst met elkaar deden,
en zag jou net als ik voor die herinnering bezwijken …



Rutger Kopland (1934-2012)

Geef mij maar de brede, trage rivieren,
de bewegingen die je niet ziet maar vermoedt,
de drinkende wilgen, de zinloze dijken,
een doodstille stad aan de oever.

Geef mij maar de winter, het armoedige
landschap, de akker zonder het teken van
leven, de kracht van de krakende heide.

Geef mij maar de kat als hij kijkt voor
hij springt, om te vechten, te vluchten,
te paren, te jagen, als hij kijkt.

Geef mij maar een paard in galop, maar
op zijn zij in het gras. Geef mij

maar een vraag en geen antwoord.



Rutger Kopland (1934-2012)

Maar natuurlijk kwam ik ook weer
zo’n vriend tegen die er eens zeer
diep doorheen wilde gaan, spitsuur
op een terras midden in de stad,
lekker weer, er was nog veel aan
te doen op mijn leeftijd als je dat
zo zag. Straks zal ik er niet meer
zijn dacht ik, over veel gepraat en
weinig gezien hebben, geproefd,
gedaan. Ik zweeg daarover. 




Jelaluddin Rumi (1207-1273)

This being human is a guest house.
Every morning a new arrival.

A joy, a depression, a meanness,
some momentary awareness comes
as an unexpected visitor.

Welcome and entertain them all!
Even if they are a crowd of sorrows,
who violently sweep your house
empty of its furniture,
still, treat each guest honorably.
He may be clearing you out
for some new delight.

The dark thought, the shame, the malice.
meet them at the door laughing and invite them in.

Be grateful for whatever comes.
because each has been sent
as a guide from beyond.


Wilhelm Müller (1794- 1827)

Drüben hinterm Dorfe
Steht ein Leiermann
Und mit starren Fingern
Dreht er was er kann.


Barfuß auf dem Eise
Wankt er hin und her
Und sein kleiner Teller
Bleibt ihm immer leer.


Keiner mag ihn hören,
Keiner sieht ihn an,
Und die Hunde knurren
Um den alten Mann.


Und er läßt es gehen,
Alles wie es will,
Dreht, und seine Leier
Steht ihm nimmer still.


Wunderlicher Alter!
Soll ich mit dir geh'n?
Willst zu meinen Liedern
Deine Leier dreh'n?



M. Vasalis

als je je ogen opslaat stroomt zij vol met licht
– mijn lief, mijn vleugelslag – mijn zwaartekracht.
Ik volg – van ganser harte en volstrekt onvrij
iedere stap, ieder gebaar; iedre verandering van je gezicht
verandert mij.
Nee niets ontbreekt aan onze liefde dan
de onvolmaaktheid – zonder welke men
niet ademen, niet leven kan.

Ik ben te rijk behuisd in je paleis
ik wil weer naar mijn kamertje terug
en niets meer zien en niets meer horen
ik wil weer arm en leeg zijn als tevoren.
Ik-wil-naar-huis!

Barrie Wade

Sticks and stones may break my bones,
but words can also hurt me.
Stones and sticks break only skin,
while words are ghosts that haunt me.
Slant and curved the word-swords fall 
to pierce and stick inside me.
Bats and bricks may ache through bones,
but words can mortify me.
Pain from words has left its scar
on mind and heart that's tender. 
Cuts and bruises now have healed;
it's words that I remember.


Liselore Gerritsen

Ken je het lied van zomaarwat
Dat anders niks te zeggen had
Dan zalig zij die zomaarwat
Die zomaarwat geloven

Want het lied van zomaarwat
Dat anders niks te zeggen had
Werd gepredikt in de kerken
Werd geheiligd als moraal
Stond gebeiteld in de zerken
Werd verheven tot een taal

Ken je het lied van zomaarwat
Dat anders niks te zeggen had
Dan zalig zij die zomaarwat
Die zomaarwat geloven

Want het lied van zomaarwat
Dat anders niks te zeggen had
Maakte leiders potentaten
Heeft het priesterschap ontkracht
Spaarde duivelsadvocaten
Schiep de wolf in schapevacht

Ken je het lied van zomaarwat
Dat anders niks te zeggen had
Dan zalig zij die zomaarwat
Die zomaarwat geloven

Want het lied van zomaarwat
Dat anders niks te zeggen had
Bande volken uit hun landen
Hield de beulen op de been
Liet de heksen levend branden
Stilde honger met een steen
Bracht de pelotons te velde
Plantte trauma's in het kind
Eerde moordenaars als helden
Sloeg de ogen eeuwig blind

Dat deed het lied van zomaarwat
Dat anders niks te zeggen had
Dan zalig zij die zomaarwat
Die zomaarwat geloven

Piet Paaltjens (1835 - 1894)

De Vegetariërs 

Vegetariërs zijn mensen,
Die de mensen anders wensen,
Net als grote olifanten;
Daarom eten zij slechts planten,
Zij zijn bang voor dooie koeien,
Want die kunnen niet meer loeien.
Beesten doden om te eten,
Noemen ze van God vergeten.
't Is zo deftig en zo fijn
Vegetariër te zijn!

In hun reine restauratie,
Is voor arm en rijk een plaasie,
Overal, tot in de keuken
Hangen christelijke spreuken,
Die de ziel zo zeer versterken,
En zo spijsverterend werken,
Die voor overdaad behoeden,
Ons met idealen voeden.
't Is zo deftig en zo fijn
Vegetariër te zijn.

Zondags bonen, maandags bonen,
Dinsdags bonen, woensdags bonen,
Donderdags gepofte bonen,
Vrijdags bonen, altijd bonen,
Zaterdags gestoofde bonen,
God bewaar ons voor die bonen,
Bonen eten is 't beste,
Tot we bonen zijn ten leste,
't Is zo deftig en zo fijn,
Vegetariër te zijn.

Voor een heel klein beetje duiten,
Ga je je aan pap te buiten,
Voor een paar onnooz'le centen
Eet je appelen met krenten,
Soep van blaren, pas gevallen,
Met mahoniehouten ballen,
Meisjes met verboden konen,
Brengen je je portie bonen,
Vriend'lijk kijken is er nodig,
Fooien geven overbodig.
't Is zo deftig en zo fijn,
Vegetariër te zijn.

Sociaalders, anarchisten,
Lieve, zoete idealisten,
Niemand zit zich aan te stellen,
Ieder heeft wat te vertellen,
Brave armen, milde rijken,
Allen zijn ze huns gelijken,
Zwaargespierde, vrije vrouwen,
Die niet van 't mansvolk hou'en,
Kooplui, kunstenaars, poëten.
Heel de groep zit daar te eten.
't Is zo deftig en zo fijn,
Vegetariër te zijn.

Vegetariërs zijn lieden,
Die een ander wat verbieden,
Vegetariërs zijn poppen,
Die zich vol principes proppen.
Zij zijn bang voor bitterneuzen,
Soberheid is hunne leuze,
't Zal nog zover met ze komen,
Dat ze nest'len in de bomen,
Dat ze dode blaren eten,
Voor de rust van hun geweten.
't Is zo deftig en zo fijn,
Vegetariër te zijn.


Jacqueline van der Waals (1868 – 1922)

Ik legde 't boek ter zijde
Bij 't duistren van den dag,
En staarde naar de weide,
Die voor mij open lag;
Ik zag het zwarten van het gras,
Waar 't door de zon verlaten was,
Het avondlijk gebeuren
Van sterven en verkleuren.

Een koele wind streek over
De weiden en 't gerucht
Van 't lichtbewogen loover
Doorruischte de avondlucht.
Toen, voor den nacht, die komen ging,
Kwam eene lichte huivering,
Als wind door popelblaren,
Mij door de ziel gevaren.

Ik dacht, hoe ook mijn leven
Als deze dag vergaan
En einden zou en even
Deed dit mij droevig aan.
Als zand, dat door de vingers glijdt,
Verging mijn lente en zomertijd,
En mijn najaarsdagen
Vergaten vrucht te dragen.

"Ik kom met leege handen" ...
Maar al mijn bitterheid
Verging in 't zachte branden
Van Gods afwezigheid,
Die ruischte door de stilte alom
En zachtkens sprak mijn ziel: "Ik kom,"
- En zoet scheen mij die schande -
"Ofschoon met leege handen ..."

Als wind door popelbladen,
Bewoog zich iets in mij,
Als waar met Zijn genade
Mijn God mij zeer nabij.
Mijn handen rustten in mijn schoot,
Mijn hoofd was naar het avondbrood,
Dat blinkend was gebleven,
In stil geluk geheven.

"Gij zult mijn dagen vullen
Met Uw zeer zoet gemis
En mijne nachten hullen
In Uwe duisternis..."
Ik zag het zwarten van het gras,
Waar 't door de zon verlaten was,
En kon niet eens betreuren
Dit duistren en verkleuren.


John Agard

Coffee In Heaven

You'll be greeted
by a nice cup of coffee
when you get to heaven
and strains of angelic harmony.


But wouldn't you be devastated
if they only serve decaffeinated
while from the percolators of hell


your soul was assaulted
by Satan's fresh espresso smell?




Edna St. Vincent Millay (1892-1950)

Love is not all: it is not meat nor drink
Nor slumber nor a roof against the rain;
Nor yet a floating spar to men that sink
And rise and sink and rise and sink again;
Love can not fill the thickened lung with breath,
Nor clean the blood, nor set the fractured bone;
Yet many a man is making friends with death
Even as I speak, for lack of love alone.
It well may be that in a difficult hour,
Pinned down by pain and moaning for release,
Or nagged by want past resolution's power,
I might be driven to sell your love for peace,
Or trade the memory of this night for food.
It well may be. I do not think I would.




Vikram Seth

All you who sleep tonight
Far from the ones you love,
No hand to left or right
And emptiness above -


Know that you aren't alone
The whole world shares your tears,
Some for two nights or one,
And some for all their years.



Mary Elizabeth Frye

Do not stand at my grave and weep 
I am not there. I do not sleep. 
I am a thousand winds that blow. 
I am the diamond glints on snow. 
I am the sunlight on ripened grain. 
I am the gentle autumn rain. 
When you awaken in the morning's hush 
I am the swift uplifting rush 
Of quiet birds in circled flight. 
I am the soft stars that shine at night. 
Do not stand at my grave and cry; 
I am not there. I did not die.


Hafid Bouazza

Je zieke oogleden onthullen alles
Zij vertellen van een heilzame nacht
Je slaap na het ochtendgebed
Bewijst dat je gisteren slapeloos hebt doorgebracht
Soelaas is bestemd voor innige minnaars
En goddeloosheid brengt het meeste profijt
Wij hadden zo onze gedachten
Maar je kegel onthulde de waarheid


Walter de la Mare (1873-1956)

There is a wind where the rose was;
Cold rain where sweet grass was;
And clouds like sheep
Stream o'ver the steep
Grey skies where the lark was.

Nought gold where your hair was;
Nought warm where your hand was;
But phantom, forlorn,
Beneath the thorn,
Your ghost where your face was.

Sad winds where your voice was;
Tears, tears where my heart was;
And ever with me,
Child, ever with me,
Silence where hope was.

Jean Pierre Rawie

Ik houd het kleine ritueel in ere,
opdat je elk moment terug kunt keren.

Iedere dag, wanneer het avond wordt,
maak ik de tafel klaar: een extra bord,

bestek, je eigen stoel, een kaars, een glas,
alsof je enkel opgehouden was.

Ik hoor (hoe kon ik denken dat hetgene
waardoor ik ben, voor altijd was verdwenen ?),

ik hoor, alsof de woning nog bestond,
het grind, de klink, het aanslaan van de hond,

en je komt binnen op het ogenblik
dat ik de lamp ontsteek, de bloemen schik.

Ik hoop alleen dat ik dan rustig blijf
en haast niet opziend van mijn stil bedrijf

de woorden vind, als was het vanzelfsprekend:
Schuif aan; tast toe: er is op je gerekend.



Edna St. Vincent Millay (1892 - 1950)


What lips my lips have kissed, and where, and why,
I have forgotten, and what arms have lain
Under my head till morning; but the rain
Is full of ghosts tonight, that tap and sigh
Upon the glass and listen for reply,
And in my heart there stirs a quiet pain
For unremembered lads that not again
Will turn to me at midnight with a cry.
Thus in winter stands the lonely tree,
Nor knows what birds have vanished one by one,
Yet knows its boughs more silent than before:
I cannot say what loves have come and gone,
I only know that summer sang in me
A little while, that in me sings no more.


Charles Baudelaire (1821-1867)

Franciscæ meæe Laudes

Laat mij jou een nieuw lied wijden,
Jong plantsoen, die mij verblijdde
En mijn eenzaam hart verleidde.

Laat een krans je hoofd omgeven,
Lieve vrouw vol medeleven,
Die mijn zonden zult vergeven.

Uit jouw liefelijke Lethe
Drink ik kussen van vergeten
Die me lokken als magneten.

In de stormen van mijn kwalen
Bleef ik door het leven dwalen,
Tot ik jou, Godin, zag stralen

Om mij met je ster te leiden
Bij de schipbreuk van mijn lijden ...
En ik jou mijn hart kon wijden.

Bad dat mij in deugd zal dopen,
Bron die mij op jeugd laat hopen,
Maak mijn stille lippen open.

Jij verbrandde alle grauwheid,
Jij verzachtte alle rauwheid
Jij versterkte alle lauwheid.

Jij taveerne voor mijn honger,
Jij lantaarn in mijn donker,
Wijs de weg met jouw geflonker.

Schenk mijn krachten nieuwe krachten,
Kom het zoete vocht verzachten
Dat welriekend mij zal wachten.

Laat vol glans mijn lenden schijnen,
O jij pantser voor de reinen,
Schoongespoeld door serafijnen.

Schaal die fonkelt van kleinoden,
Hartig kruim van hemelbroden,
Mijn Françoise, wijn der goden!






Rodaan Al Galidi


Ik zocht je in wat in mij nog leeft,
in alles wat droom was
en is gebroken
op de trap van het lichaam,
in de diepe zucht, in de vreugde.
Ik zocht je in woorden die nog wachten,
in de winter die langer is dan de tijd,
in de as van de liefde,
in de kou van de eenzaamheid,
in mijn hand, in mijn broekzak, in mijn huid.
Ik zocht je
en heb je niet gevonden.

De armen van mijn dagen
wachten om je minuut te omhelzen,
de deur
wil je binnenkomst zijn,
maar
voor de tijd, de ruimte en de liefde
ben ik niet genoeg
om jou te vinden


Czeslaw Milosz (1911 - 2004)

Op zekere leeftijd

Wij wilden zonden bekennen en er was niemand aan wie.
De wolken wilden ze niet aanhoren, noch de wind
Die een voor een alle zeeën bezoekt.
Het lukte ons niet de dieren te interesseren.
De honden, ontgoocheld, wachtten op een bevel.
De kat, immoreel als altijd, viel in slaap.
Een persoon, ons schijnbaar genegen,
Was niet geneigd te luisteren naar wat vroeger gebeurd was.
Gesprekken met anderen, bij wodka of koffie,
Hoefden we niet te rekken na het eerste signaal van verveling.
Het zou vernederend geweest zijn een man met diploma
Per uur te betalen voor een luisterend oor.
Kerken. Misschien de kerken. Maar wat daar bekennen?
Dat wij onszelf ooit mooi en edel vonden,
Maar dat later, op deze plaats, een afzichtelijke pad
De dikke spleetogen opent
En men weet: ‘Dat ben ik’…




William Shakespeare


Like as the waves make towards the pebbled shore,
So do our minutes hasten to their end;
Each changing place with that which goes before,
In sequent toil all forwards do contend.
Nativity, once in the main of light,
Crawls to maturity, wherewith being crown'd,
Crooked eclipses 'gainst his glory fight,
And Time that gave doth now his gift confound.
Time doth transfix the flourish set on youth
And delves the parallels in beauty's brow,
Feeds on the rarities of nature's truth,
And nothing stands but for his scythe to mow:
   And yet to times in hope, my verse shall stand
   Praising thy worth, despite his cruel hand.
Gelijk de golven naar het kiezelstrand
Spoeden zich onze uren naar hun eind;
Elk nieuw uur schuift het oude aan de kant
En zwoegt vooruit, totdat het zelf verdwijnt.
Geboorte die eens in een lichtglans baadde,
Kruipt naar volwassenheid; draagt ze die eer,
Dan komen boze voortekens haar schaden
En tijd die gaf, verderft haar gave weer.
Want Tijd vernielt de bloei der jeugd en schuurt
Dubbele groef in schoonheids aangezicht,
Hij voedt zich met de wonderen der natuur,
Niets staat dat als hij heeft gemaaid niet ligt.
Wat ook de toekomst brengt, mijn vers houdt stand,
En zingt jouw lof ondanks zijn wrede hand.



Jan van Nijlen (1884 - 1965)

Van al de wijsheid die ons de eeuwen brachten, 
Kortstondig laaiend in der tijden gloed, 
Blijft slechts deze ene troostende gedachte: 
Laat ons, o ziel eenvoudig zijn en goed! 


Václav Havel (1936 - 2011)


Hoop

Diep in onszelf dragen wij de hoop.
Is ze niet daar, dan is ze nergens.

Hoop is een bewustzijn
en staat of valt niet met wat er in de wereld gebeurt.

Hopen is voorspellen noch voorzien.
Hoop zit ons in de ziel, in het hart gegrift,
ligt voor anker voorbij de horizon.

Hopen,
in deze diepe en krachtige betekenis,
is anders dan blij zijn om wat goed gaat
of je graag inzetten voor wat zeker succes heeft.

Hoop is de kunst om ergens aan te werken omdat het goed is,
niet alleen omdat het kans van slagen heeft.

Hoop is niet optimisme,
niet de overtuiging dat iets goed zal aflopen.
Hopen is zeker weten dat iets zinvol is,
ongeacht de afloop.


Cesare Pavese (1908 - 1950)

Ik wist het toen nog niet, 
ik wist het de volgende dag nog niet, 
maar ik behoorde haar al toe, 
in de ban gekomen van haar blik,
van de open ruimte die zij innam, 
van de open plek, 
van de berg.


Fjodor Tjoettsjev (1803 - 1873)


Mooi ben je, zee, in het nachtelijk duister, -
Hier ben je stralend, en daar donkerblauw …
Maanlicht verleent je een glanzende luister,
't Is of je leeft, alles flonkert aan jou …

Weids en immens, niet door grenzen omsloten,
Schittering, deining en razende kracht …
Alles met wazige glans overgoten,
Mooi ben je, zee, in de eenzame nacht!

Alles is nietig bij jou vergeleken,
Deinende zee, vier je feest soms vandaag?
Rollende golven die bliksemend breken,
Heldere sterren zien waakzaam omlaag.

In dit gewoel sta ik klein en verloren,
Heel deze schittering lijk wel een droom - 
Steeds laat mijn ziel zich door jou weer bekoren,
O, kon ik meedrijven met deze stroom …


Zinaida Hippius (1869 - 1945)

ZIJ

In haar verdorven, schamele geslepenheid
Is zij als as zo grijs, als stof is zij.
Ik sterf aan die verstikkende benepenheid,
Aan die verbondenheid van haar en mij.

Ze zit vol stekels en is niet inschikkelijk,
Gelijk een slang is zij, koud en gevlekt,
Haar kromgebogen schubben zijn verschrikkelijk
En hebben mij met wonden overdekt.

Log is ze, afgestompt en niet ontvankelijk,
O, drong een scherpe angel door tot mij!
Ze is zo lusteloos en ontoegankelijk, 
Niet te benaderen en doof is zij.

Ze kronkelt vleiend rond me, de aanhalige,
Ze smoort me haast, dit duistere reptiel.
En dit vasthoudende, en dit onzalige,
Dit angstaanjagende - dat is mijn ziel!




Nikolaj Asejev (1889 - 1963)

Ik kan niet leven zonder jou,
adem bij regen dorre lucht,
ik voel in juli winterkou
en Moskou lijkt wel een gehucht.


De tijd verbrokkeld, neemt geen end,
met ieder uur gaan jaren heen;
zelfs het azuren firmament
lijkt zonder jou gemaakt van steen.


Of men mij liefheeft of veracht -
het maakt me zonder jou niet uit.
Niets is er nog waarop ik wacht,
behalve op jouw stemgeluid.



Alexander Poesjkin (1799 - 1837)

Ik had U lief: misschien ook is de liefde
Nog niet geheel gedoofd in mijn gemoed;
Maar zij behoeft U nu niet meer te grieven;
Ik wil dat Gij geen pijn door mij ontmoet.
Ik had U lief in stilte, niets verwachtend,
Nu eens geremd, dan weer jaloers gezind;
Ik had U lief zo teder, zo waarachtig –
Geef God dat zó een ander U bemint.



Lejzer Wolf (1910-1943)


Elke toegang tot je hart
ben ik verloren.
Ik weet zelfs niet meer
waar je bent.
Maar waar je ook vertoeft
op onze aarde - wees gegroet!

Dat ik je haat verdiende
weet ik
en meer dan haat bezit je niet voor mij.
Maar waar je ook zult zijn
op onze aarde -
je bent in mij.

Ik naderde de afgrond
met mijn pijn
en jij gaf mij
de eerste stoot.
Maar toch, hoe laag en klein
ik ook mag zijn -
wees gegroet!

Van je voetstap mis ik 
ieder spoor.
Als rook zo bitter ben ik
zonder jou.
Maar waar je ook zult zijn
op onze aarde -
je bent in mij.



Aleksandr Blok


Al wat geweest is heeft mijn zegen,
Ik had geen beter deel verwacht.
Ach, hoeveel heb ik lief gekregen!
Met hoeveel hartstocht nagedacht!


Geluk en droefheid trokken beide
Door alles heen hun bitter spoor,
Maar liefdesstromen noch wanhoop leidde
Ertoe dat ik het licht verloor.

En jij, die ik ook nu weer kwelde,
Vergeef. Wij horen bij elkaar.
Wat wij elkander nooit vertelden 
Werd ik in jouw gelaat gewaar.

De ogen zijn vervuld van aandacht,
En het onrustige gemoed
Vervolgt door sneeuw en koude nanacht
De web die  het vervolgen moet


Aleksandr Blok (1880 - 1921)


Ik heb u steeds voorvoeld. Na jaren die vervlogen
Draag ik hetzelfde beeld nog in mijn hart.

De hele einder brandt - te helder voor mijn ogen,
En ik wacht stil - in liefde en in smart.

De hele einder brandt, en Uw verschijnen nadert,
Maar ik ben bang: dat Gij verandert zijt,

Dat mij straks Uw gewijzigde gedaante
Tot oneerbiedig wantrouwen verleidt.

Hoe zal ik vallen - o, hoe diep en pijnlijk,
Van mijn fatale dromen niet bevrijd!

Hoe klaar de horizon! En zo nabij het schijnsel.
Maar ik ben bang: dat Gij veranderd zijt.



Anna Achmatova


Er is vandaag geen brief bezorgd voor mij
Hij is 't vergeten of hij is vertrokken;
De zilvren trillers van de lente lokken,
De schepen wiegen zachtjes op het tij.
Er is vandaag geen brief bezorgd voor mij …

Hij was de mijne, niet zo lang geleden,
Vervuld van liefde en van tederheid,
Maar dat was in de witte wintertijd,
Met 't voorjaar is de droefheid ingetreden,
Hij was de mijne, niet zo lang geleden …

Ik hoor de trillend lichte klanken van 
Een strijkstok als in doodsangst beven, beven,
Ik vrees dat straks mijn hart het zal begeven,
En ik dit vers niet meer voltooien kan


Jitschok Lejb Peretz (1852 - 1915)

Ik verlang naar jou
als de verschroeide aarde
naar de eerste druppel dauw.
Zoals de grauwe avond
naar de eerste schitterster
verlang ik naar jou.

Mijn arme hart, het rikketikt
hunkerend naar jou!
Zoals de vogel, pasgestrikt
kunkert naar het woud,
het frisse, groene, vrije woud,
zo hunkert het naar jou!

Mijn ziel, zij dorst naar jou
zoals een vis, geworpen
in het hete zand, en in zijn nood,
dorst naar de eerste golf
die hem zal redden van de dood,
zo dorst mijn ziel naar jou!


Vasili Zjoekovski (1783-1852)

Waarom zijt gij teruggekomen
Betovering uit vroeger tijd?
Wie heeft de lang verstilde dromen
Gewekt uit de vergetelheid?
Een fluistering van lang geleden,
Een blik die doordrong in mijn geest,
Even werd zichtbaar in het heden
Wat lang onzichtbaar was geweest.

O dierbaar Vroeger, gast verheven
Waarom komt gij mij zo te na?
Kan 'k zeggen tot de hoop: blijf leven?
Tot dat wat is geweest: besta?
Kan ik weer nieuwe glans verwekken
In dromen die al zijn vergaan?
Kan ik de naaktheid weer bedekken
Van het bekende aards bestaan?

Waarom toch tracht de ziel te reiken
Naar 't land van dagen van weleer?
' t Zal onbevolkt, verlaten blijken,
' t Ziet wat voorbij is nimmer weer,
Een enkeling slechts zal daar wonen,
Getuige van de oude tijd;
Hij ligt tezaam met al het schone
In 't graf van de vergetelheid.





Vladimir Nabokov (1899 – 1977)


Ik had zo vaak en al zo lang aan jou gedacht,
voor wij elkander tegenkwamen,
wanneer ik eenzaam bij een kaars zat, en de nacht
kwam binnensluipen door de ramen.

Las 'k over de liefde, rozen, de Neva in mist,
de grauwe zee, ik werd bevangen
door 't beeld van jou dat ik voortdurend bij mij wist
in zuivere, bevlogen zangen.

De dagen van mijn jeugd, de roes van 't aardse zijn,
leken bij toverslag verlopen,
en nietig als de vliegjes die in ambren schijn
over het tafelzeiltje kropen.

En langs het rotsig levenspad zwierf ik maar rond.
Ik riep je. Wachtte, vol verlangen,
tot ik jouw beeld in bittre uren weer hervond,
in zuivere, bevlogen zangen.

En nu, mijn vluchtige, nu ben je hier dan echt.
Bijgelovig zie ik hoe mijn dromen,
klankvolle spiegels, mij reeds lang hadden voorzegd
dat je ooit werkelijk zou komen.


Anna Achmatova (1889-1966)


De herinnering gaat al verbleken, 
En je levenslot boeit me maar flauw 
Maar mijn ziel draagt nog altijd het teken
Van die ene ontmoeting met jou.

En ik word naar je huis toe gedreven,
't Rode huis aan de troebele beek,
Maar ik weet dat ik daarmee voor even
Wreed je zonnige stilte doorbreek.

Ook al heb je nog nooit vol verlangen
Met je lippen mijn mond aangeraakt,
En ook nimmer in gouden gezangen
Mijn vervoering onsterfelijk gemaakt -

Toch voorvoel ik in 't diepst van mijn dromen,
Als de avond zo zacht is en blauw 
Dat er ooit nog een weerzien zal komen,
Onafwendbaar een weerzien met jou.



Sergej Jesenin (1895 - 1925)


Ik zou vandaag zo graag eens zonder zorgen
Naar Pavlovsk kijken uit het raam.
Dat piekeren over de dag van morgen …
Wie wacht daarop in vredesnaam?

De dingen lopen toch zoals ze lopen,
Maar in de glans van de augustusdag
Kan ik alleen maar op wat liefde hopen
Van iedereen die mij niet mag


Anna Achmatova (1889 - 1966)


De waarschuwing die ik u geef,
Is dat ik voor het laatst nu leef.
Niet als een zwaluw of het koren,
Niet als een rietpluim of de zon,
Niet als het water uit de bron,
Niet als de klokken in de toren -
Zaai ik verwarring overal,
En mijn aanhoudend steunen zal
Nooit iemands slaap verstoren.



Anna Achmatova (1889 - 1966)


Ik drink op mijn verwoeste huis, 
Op ’t leven boos en grauw, 
De eenzaamheid, ons beider kruis, 
En ik drink ook op jou, – 
En op de mond die mij beloog, 
De wereld koud en wreed, 
En op het doodlijk kille oog, 
Op God die ons vergeet. 



Osip Mandelstam (1891 - 1938)


Kinderboeken lezen, meer niet,
Slechts te denken in kindergedachten,
Het volwassen gedoe te verachten,
Op te staan uit een peilloos verdriet.


'k Ben het leven zo dodelijk zat,
Nimmer zal ik het kunnen aanvaarden,
Toch bemin ik mijn schamele aarde,
Want ik heb nooit een andre gehad.

Verre tuinen, verborgen in 't groen,
Houten schommels om stil op te dromen,
En ik zie weer de donkere bomen,
Hoog en zwart, in een mistig visioen.


Fjodor Tjoettsjev (1803 - 1873)

Ik kende ogen - o, die ogen!
God weet hoeveel ik van ze hield!
'k Werd door hun hartstocht meegezogen
En door hun tovernacht bezield.

Die blik, die ik niet kon doorgronden,
Legde het hele leven bloot,
Onthulde zulk een diepe wonde,
Zulk een hartstochtelijke nood!

Hij ademde bedroefd, bevangen
Onder het dichte wimperkleed,
Vermoeid gelijk een zoet verlangen,
Noodlottig als een woordloos leed.

Op die momenten van vervoering
Lukte het nooit onaangedaan
En zonder tranen van ontroering
Die blik in kalmte te doorstaan


Apollon Maykov (1821-1897)


Weet je nog: we dachten niet aan onweer, regen,
Tot we, ver van huis, opeens een stortbui kregen;
Haastig schuilden we onder bemoste bomen …
Aan de angst en vreugde leek geen eind te komen!
Regen viel door 't zonlicht; waar we ons bevonden
Leek het of we in een gouden kooitje stonden;
Om ons heen, alsof het parels waren, gleden
Druppels van de dennennaalden naar beneden,
Rolden op je hoofdje, glanzend als kristallen,
Of ze kwamen zo je keursje binnenvallen …
Weet je nog hoe onze lach steeds meer verstilde …
Hoe recht boven ons opeens de donder trilde -
Hoe je angstig in mijn armen bent gezegen …
O weldadig donderbuitje! Gouden Regen!


Ellen Warmond (1930 - 2011)


Leven is soms een wat smerige
ziekte, een beetje lachwekkend
voor derden, voor buitenstaanders
nooit tragisch genoeg, nooit ruimte
genoeg voor de zeer imposante
armzwaai van zie mijn ellende
zie mijn ellende, hier kom ik,
hier kom ik hinkende aan

verdriet kan een bloedige wond zijn
in spiegels; de huid die de wereld
ziet, is een beetje vervuild

daarom: het is allemaal
om te lachen, zullen we zeggen
als we zijn uitgehuild.


Ellen Warmond (1930 - 2011)


Hoe men zichzelf kan bewonen
als een nooit volkomen aanvaarde
nooit volmaakt gewende
vreemdeling


hoe men moeizaam het juiste woord zoekt
in de eigen/andere taal
om zichzelf te overtuigen
ik ben er heus helemaal
ik vul me volledig ik hoor erbij
ik ben allang geaard in mij.




Konstantin Kavafis




Lichaam, herinner je, niet alleen hoezeer je werd liefgehad,

niet enkel de bedden waarop je bent gaan liggen,

maar ook die verlangens die vanwege jou

duidelijk blonken in de ogen
en trilden in de stem – en een

toevallige hindernis maakte ze vergeefs.

Nu dat alles in het verleden ligt,

lijkt het bijna of je die verlangens

ook ingewilligd hebt – herinner je,

hoe ze straalden in de ogen die je aanzagen,

hoe ze trilden in de stem, om jou, herinner je, lichaam.