M. Vasalis

Dan spreekt in mij de sprakeloze vis
de waarheid - zonder haar te kennen
niet: hoe het moet zijn, maar; zoals het is
Hoe diep, hoe heel veel dieper moet ik gaan
om hem, om mij weer eindelijk te verstaan


Joseph Brodsky

 Liefde

'k Werd wakker en ontdeed me van de deken.
Liep naar het raam. De lichten in de ruit
beëindigden een zin, in slaap geuit,
maar brachten, net als een beletselteken,
mij geen vertroosting, gingen langzaam uit.

ik droomde dat je zwanger was en, gek,
na zoveel jaar van jou te zijn gescheiden,
bekroop me toch een schuldgevoel. Mijn beide
handen die net nog blij jouw ronde buik
betastten, graaiden naar mijn broek en reikten

omhoog naar 't knopje van het licht. Ik stond
bij 't raam en wist dat jij je daar bevond,
in 't donker, in de droom alleen gebleven.
Je wachtte tot ik terugkwam, uit je mond
klonk geen verwijt, je wilde me vergeven.

Want zolang jij daar in dat donker wacht
duurt voort wat door het licht wordt afgesneden.
Daar blijven we verbonden in de echt,
en kinderen zijn het excuus, de reden
dat wij er naakt, tweeruggig zijn verhecht.

Eens op een nacht zal jij opnieuw voor mij
verschijnen, dodelijk vermoeid en mager.
Ik heb er dan een zoon of dochter bij,
een baby nog. Ik zal het dan niet wagen
de lamp weer aan te doen: ik ben niet vrij,

heb niet het recht jullie alleen te laten,
als opgeslotenen in dat domein
van stomme schimmen, sprakeloos en klein
voor de hoog opgetrokken haag der dagen
die mij zo onbenaderbaar doet zijn.



Vladimir Solovjov

Liefste, zie je dan niet dat
Wat we kijkende ervaren
Slechts de afschaduwing is
Van wat ogen niet ontwaren?

Liefste, hoor je dan niet dat
Straatlawaai en harde woorden
Slechts de valse echo zijn
Van welluidende akkoorden?

Liefste, voel je dan niet dat
Er maar één ding blijkt te tellen -
Dat wat harten tot elkaar
In doofstommenspraak vertellen?


Vjatsjeslav Koeprijanov

Het is mooi een huis te zijn
voor het enige hart
dat je niet wil achterlaten.

Het is mooi een ladder te zijn
voor kinderen
die op een sombere dag
Naar de zon willen klimmen.

Het is mooi een deur te zijn
zachtjes knarsend maar toch opengaand
voor al wie wil binnengaan.

En een raam
waarin het licht niet dooft
voor al wie denkt:
het is al laat.


William Butler Yeats

Hoe kan ik mijn aandacht bepalen,
terwijl daar dat meisje staat,
bij wat er in Rome of Rusland
of Spanje, aan politiek omgaat?
Toch is hier een bereisde man
die weet waarover hij het heeft
en daar is een politicus
die nadenkt en veel leest,
en 't kan wel waar zijn wat ze zeggen
over oorlog en oorlogsgevaar,
maar o, wat was ik liever jong
en vrijde ik met haar!


Gerrit Achterberg

Gij kunt mijn naam doen schrappen uit de burgerlijke stand
Al wat aan mij herinnert zij vergeten en verbrand
Wanneer dit lied U nog bereikt, verneem het enkel
als wind en eeuwigheid, een bloem in uwe hand


Henriëtte Roland Holst - van der Schalk


Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten:
't geheim der sterken school altijd daarin,
dat zij zich instelden op lange drachte' en
intoomden d' ongestuime dadenzin.

Niet 't wachten der praatgragen zij het onze,
die, sprekend aldoor over wat zal zijn,
intusschen inslurpen als grage sponzen,
met lijf en ziel den heeten levenswijn,

maar 't dadenrijke wachten van wie maken
wachtend, zichzelven èn het levensveld
anders, wie niet uitstellen het ontwaken
tot een bazuinroep door de heuvlen zwelt.

Zij voor wie alle dage' en alle uren
de eeuwigheid breekt door den tijd
en die houden aldóór bij de kampvuren
zwijgende wacht, te gaan bereid.




H. Marsman


De boot van Dionysos 

Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg

als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten

over den melkweg blies en in de maan gezeten

langs 't grondeloze blauw der zomernachten voer,

ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer

in 't dode firmament, niets dan de galm die keert

van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart.

ik sta alleen, geen God of maatschappij

die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand

in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn.

ik voel de waatren stijgen in den nacht,

de angst rijst naar den mond en aan mijn lippen staan

vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan

in slaafse horigheid aan het roofzuchtig bloed.

niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan

en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;

die eens als zon in 't zenith heeft gestaan,

zal bijten in het zand als een kreperend dier.


Jorge Debravo

Mens

mens ben ik, ik werd geboren,
ik bezit huid en hoop
Dus ik eis
dat ze me die laten gebruiken
Ik ben geen God: ik ben mens
(zeg maar een alg)
Maar ik eis warmte in mijn wortels,
middageten in mijn darmen.
Ik vraag geen eeuwigheden
vol witte sterren.
Ik vraag tederheid, avondeten
stilte, brood en huis.
Mens ben ik, dat wil zeggen
een dier met woorden
Dus eis ik
dat ze me die laten gebruiken.


Fernando Pessoa

Nu dan, vandaag dat ik alleen ben en kan zien
Met dat vermogen van het hart, te zien
Wat ik niet ben, al wat ik niet kan zijn,
Wat ik, als ik het was, vergeefs zal zijn,

Vandaag, ik zeg het u, wil ik duurzaam
Beseffen dat ik niemand ben,
En van mijzelf, hooghartig, mij ontslaan
Wijl ik mijn feilen onderken.

Ik heb gefaald in alles, zonder iets te wagen,
zonder iets te doen of iets te zijn,
Noch heb ik, in de distels mijner dagen,
De bloem geplukt van gelukkige schijn.

Rest mij - want ergens is de arme rijk
Als hij het maar wil weten -
De grote onverschilligheid die bij mij blijft.
Ik schrijf het op, om het niet te vergeten.


Adriaan Roland Holst

Waar heeft rondom het huis de wind het over?
Achter geloken ogen gaat het huis teloor
en wandel ik weer langs een oever
van het verleden, en er is geruis
van water en van riet, vooral van water.
Een blij kind roept mijn naam—werd ik ooit oud?
Ver van de kudde staat een schaap te blaten
als vele jaren her, en ik werd oud.
De wind gaat liggen en de lucht betrekken:
sterven brengt ander weer, ik wist het wel.
Weldra kan ook geen blij kind mij meer wekken.
Dan gaat de dood sneeuwen, en het wordt stil.


Henriëtte Roland Holst-van der Schalk


Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen
verdwaald geraakt in levens donker woud,
maar mij heeft geen aardsche wijsheid ontvouwd
den weg uit smart en twijfel, noch gedragen

omhoog, en geen hemelsche oogen zagen
neer op mij, vanwaar hoog're klaarte blauwt
m'in teed're zorg omwakend, en met stage
stralen heffend naar waar men waarheid schouwt.

Mij leidt geen gids, als het eigen gemoed,
mij schoort geen steun, dan d'enk'le trouwe handen
die mij opbeuren als de kracht bezwijkt;

mij sterkt geen afgezant uit beet're landen
dan soms het ruischen, als een vleugel doet,
van zachte hoop die langs mijn wangen strijkt.