Charles Baudelaire (1821-1867)

Franciscæ meæe Laudes

Laat mij jou een nieuw lied wijden,
Jong plantsoen, die mij verblijdde
En mijn eenzaam hart verleidde.

Laat een krans je hoofd omgeven,
Lieve vrouw vol medeleven,
Die mijn zonden zult vergeven.

Uit jouw liefelijke Lethe
Drink ik kussen van vergeten
Die me lokken als magneten.

In de stormen van mijn kwalen
Bleef ik door het leven dwalen,
Tot ik jou, Godin, zag stralen

Om mij met je ster te leiden
Bij de schipbreuk van mijn lijden ...
En ik jou mijn hart kon wijden.

Bad dat mij in deugd zal dopen,
Bron die mij op jeugd laat hopen,
Maak mijn stille lippen open.

Jij verbrandde alle grauwheid,
Jij verzachtte alle rauwheid
Jij versterkte alle lauwheid.

Jij taveerne voor mijn honger,
Jij lantaarn in mijn donker,
Wijs de weg met jouw geflonker.

Schenk mijn krachten nieuwe krachten,
Kom het zoete vocht verzachten
Dat welriekend mij zal wachten.

Laat vol glans mijn lenden schijnen,
O jij pantser voor de reinen,
Schoongespoeld door serafijnen.

Schaal die fonkelt van kleinoden,
Hartig kruim van hemelbroden,
Mijn Françoise, wijn der goden!