H. Marsman


De boot van Dionysos 

Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg

als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten

over den melkweg blies en in de maan gezeten

langs 't grondeloze blauw der zomernachten voer,

ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer

in 't dode firmament, niets dan de galm die keert

van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart.

ik sta alleen, geen God of maatschappij

die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand

in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn.

ik voel de waatren stijgen in den nacht,

de angst rijst naar den mond en aan mijn lippen staan

vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan

in slaafse horigheid aan het roofzuchtig bloed.

niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan

en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;

die eens als zon in 't zenith heeft gestaan,

zal bijten in het zand als een kreperend dier.