Hanny Michaelis

Hoe dikwijls heb ik willen weggaan
vroeg in de grijze zomermorgen
wanneer de huizen in de stad
over hun slapende bewoners waken
als versteende moederdieren.

Hoe dikwijls stond ik op het punt
weg te sluipen in de ochtend,
onopgemerkt, naakt als ik kwam,
door lege, sprakeloze straten
vluchtend naar de rand der stad,
om door het natte gras, langs blinkend water
het Oosten tegemoet te gaan.

Wat ik lichtvaardig heb gewild,
heb ik lichtvaardig nagelaten.
Het spel wordt ernst nu het te laat is -
te laat om weg te gaan,
te laat om het te willen,
te laat voor spijt
en eigenlijk voor alles 
te laat.