Jacqueline van der Waals (1868 – 1922)

Ik legde 't boek ter zijde
Bij 't duistren van den dag,
En staarde naar de weide,
Die voor mij open lag;
Ik zag het zwarten van het gras,
Waar 't door de zon verlaten was,
Het avondlijk gebeuren
Van sterven en verkleuren.

Een koele wind streek over
De weiden en 't gerucht
Van 't lichtbewogen loover
Doorruischte de avondlucht.
Toen, voor den nacht, die komen ging,
Kwam eene lichte huivering,
Als wind door popelblaren,
Mij door de ziel gevaren.

Ik dacht, hoe ook mijn leven
Als deze dag vergaan
En einden zou en even
Deed dit mij droevig aan.
Als zand, dat door de vingers glijdt,
Verging mijn lente en zomertijd,
En mijn najaarsdagen
Vergaten vrucht te dragen.

"Ik kom met leege handen" ...
Maar al mijn bitterheid
Verging in 't zachte branden
Van Gods afwezigheid,
Die ruischte door de stilte alom
En zachtkens sprak mijn ziel: "Ik kom,"
- En zoet scheen mij die schande -
"Ofschoon met leege handen ..."

Als wind door popelbladen,
Bewoog zich iets in mij,
Als waar met Zijn genade
Mijn God mij zeer nabij.
Mijn handen rustten in mijn schoot,
Mijn hoofd was naar het avondbrood,
Dat blinkend was gebleven,
In stil geluk geheven.

"Gij zult mijn dagen vullen
Met Uw zeer zoet gemis
En mijne nachten hullen
In Uwe duisternis..."
Ik zag het zwarten van het gras,
Waar 't door de zon verlaten was,
En kon niet eens betreuren
Dit duistren en verkleuren.