In het hart van de storm zit ik stil.
Door grote veren bruist de wind,
wild, fris, maar ik zit warm en klein.
Door natte haren kijkt een engel naar binnen,
de wind strijkt al de grijze veren op zijn rug
terug
en hij zucht ongeduldig aan het raam.
Zijn lange grijze ogen speuren rond.
Maar ik zit stil,
ik wil niet.
Dan leunt hij met zijn volle hand
nog even dringend aan de ruit,
die buigt, en schudt zijn haren uit
en bruisend vliegt hij weg van hier,
ver – waar ik hem niet volgen kan.
Ik wou niet.
Waarom huil ik dan?
Door grote veren bruist de wind,
wild, fris, maar ik zit warm en klein.
Door natte haren kijkt een engel naar binnen,
de wind strijkt al de grijze veren op zijn rug
terug
en hij zucht ongeduldig aan het raam.
Zijn lange grijze ogen speuren rond.
Maar ik zit stil,
ik wil niet.
Dan leunt hij met zijn volle hand
nog even dringend aan de ruit,
die buigt, en schudt zijn haren uit
en bruisend vliegt hij weg van hier,
ver – waar ik hem niet volgen kan.
Ik wou niet.
Waarom huil ik dan?