Wisława Szymborska

Over de dood zonder overdrijven

Hij heeft geen gevoel voor humor,
en geen verstand van sterren, van bruggen,
van weven, van mijnbouw, van het boerenbedrijf,
van het bouwen van schepen en het bakken van brood.

In onze gesprekken over plannen voor morgen
mengt hij zijn laatste
misplaatste woord.

Hij heeft niet eens in zijn vingers,
wat direct met zijn beroep te maken heeft:
een graf delven,
een doodskist in elkaar timmeren,
de rommel opruimen.

Als hij bezig is met doden,
doet hij dat onhandig,
zonder systeem of behendigheid.
Alsof hij het bij ieder van ons nog moet leren.

Hij mag dan triomf op triomf behalen,
maar hoeveel nederlagen waren er niet,
mislukte klappen
en hernieuwde pogingen!

Soms ontbreekt hem de kracht,
om een vlieg uit de lucht neer te halen.
Tegen menige rups
verliest hij een snelheidswedstrijd in kruipen.

Al die knollen, peulen,
voelsprieten, vinnen, luchtpijpen,
bronstveren en wintervacht
getuigen van het achterstallige
in zijn norse arbeid.

Kwade wil is niet voldoende
en zelfs onze hulp in oorlogen en revoluties,
schiet, tot nu toe, tekort.

Harten kloppen in eieren.
Geraamtes van zuigelingen groeien.
Zaadjes zorgen voor de eerste twee blaadjes,
en brengen het ook vaak tot hoge bomen aan de horizon.

Wie beweert: hij is almachtig,
is zelf het levende bewijs,
dat hij niet almachtig is.

Er is geen leven,
dat al was het maar voor even
niet onsterfelijk was.

De dood
komt steeds dat ene moment te laat.
Tevergeefs rukt hij aan de klink
van onzichtbare deuren.

Wat iemand heeft bereikt,
kan hij hem niet meer ontnemen.