Emile Verhaeren (1855–1916)

Ieder uur van mijmering over je goedheid,
Zo vanzelfsprekend grondeloos,
Smelt ik weg in gebeden naar jou.

Zo laat ben ik gekomen
Naar de tederheid van je blik,
En van zo ver naar je uitgestrekte handen,
Stilletjes, doorheen ruimte en tijd.

Ik had in mij zoveel weerbarstig roest
Dat uit mij wegvrat, met gulzige tanden,
Het vertrouwen.

Ik was zo loom, ik was zo moe,
Ik was van wantrouwen zo oud,
Ik was zo loom, ik was zo moe
Van het dwaalspoor van al mijn passen.

Zo weinig verdiende ik de wondere vreugde
Van je voeten die mijn weg verlichten,
Dat ik er nog van sidder, in tranen haast,
En voortaan nederig blijf, nabij zoveel geluk.